When Faith Moves Mountains
Dit project werd anders opgezet dan een klassieke tentoonstelling; de werkwijze was eerder activistisch waarbij een ‘coalition of the willing’ zowel de technische haalbaarheid als de inhoudelijke scherpstelling deelde en stapsgewijs doorvoerde. De beslissingen waren collectief, ze kwamen voort uit gesprekken tussen de twee curatoren die het project initieerden, het collectieteam van M HKA, het team van het PinchukArtCenter en de Oekraiense kunstenaars die deelnamen, met name het kunstenaarsduo Yarema Malashchuk en Roman Khimei die het curatorenteam versterkten.
Een longlist van werken uit de collectie van het M HKA/De Vlaamse Gemeenschap werd zowel op diverse technische criteria gewogen als op inhoudelijke; het helend, emancipatorisch en empowerend potentieel in werken uit een breed internationaal veld, maar ook hoe van Oekraïense zijde werd ingeschat in hoever en hoe dit potentieel nu in Kyiv werkzaam zou kunnen zijn en of werken een dialoog zouden kunnen aangaan met de werken van Oekraïense kunstenaars die onafhankelijk daarvan werden geselecteerd.
De uiteindelijke tentoonstelling is de uitkomst van het uittesten van deze relaties, uit dit uittesten werden relevante inhoudelijke sferen duidelijk die zich in deze context opdrongen. De tentoonstelling leidt toe naar het verpletterende topic van het ‘Russian War Crimes House’ uit Davos dat in het opzet is geïntegreerd en fungeert als een anker tot de huidige realiteit. De tentoonstelling is zich er van bewust dat ze tegelijk (opnieuw) het traject is na het zien hiervan. ‘Russian Warcrimes’ is een eindpunt maar ook een beginpunt. Deze moeilijk te dragen thematiek is de onvermijdelijke, urgente referentie vandaag. Ze blijft continu aanwezig, ook , ook in de circulatieruimtes hangen foto’s van vernietigingen aan publieke gebouwen.
Drie verdiepingen vormen drie lagen.
De tentoonstelling opent met een omgang met oorlogssituaties, en de absorbtie van oorlog door het land, met het sleutelwerk van Berlinde De Bruyckere (België, 1964), ‘In Flanders Fields’ dat de eerste wereldoorlog in herinnering brengt, en ‘Oh Those Voices’ van Jan Cox (Nederland/België, 1919-1980), die zijn hele leven richtte op een omgang met de gruwelen die hij tijdens de tweede wereldoorlog zag en meemaakte. Daar tegenover staat een bijzonder nieuw werk van het kunstenaarsduo Yarema Malashchuk (Oekraïne, 1993) en Roman Khimei (Oekraïne, 1992)die zich in vijf picturale ledvideo’s voordoen als gestorven Russische soldaten. De vormgeving refereert kritisch naar de negentiende-eeuwse romantische kunst en naar de houding daarin waarbij zowel de grote gevoelens als de dood geabstraheerd worden.
Hierbij aansluitend worden in een tweede beweging vragen over en globaal historisch besef van brede bewegingen die evenementen aansturen. Aan de ene kant wordt hier gefocust op Europa met Adrien Titriaux (België, 1980), Nastio Mosquito (Angola, 1981) met ook de vraag naar verhouding tussen oost en west door Babi Badalov (Azerbaijan, 1959). Aan de andere staan globale ecologische en economische vragen, met Sheela Gowda (Indië, 1957), Otobong Nkanga (Nigeria, 1974) en Allan Sekula (Verenigde Staten, 1951-2013). Twee grisailleschilderijen van Danylo Galkin (Oekraïne, 1985) beelden glasramen af, en die glasramen zetten dan weer - met respectievelijk een ridder en een familietafereel - strijd en leven tegen elkaar af.
De middenlaag kan men als een mogelijkheidsruimte zien. Eerst wordt de relatie van de mens tot de natuur gethematiseerd, met Oleksandr Burlaka (Oekraïne, 1982), Nikita Kadan (Oekraïne, 1982), Alevtina Kakhidze (Oekraïne, 1973), en Almagul Menlibayeva (Kazakhstan, 1969). Daar tegenover staat de vraagstelling van de individuele positie met Barbara Kruger (Verenigde Staten, 1945), Mark Lewis (Canada, 1958) de historische performancewerken van ORLAN (Frankrijk, 1947), in dialoog met de Oekraiense kunstenaressen Vlada Ralko (1969) en Anna Zvyagintseva (1986).
Wat is het om mens te zijn, in het landschap en als individu met doorleefde, fysiek ervaren positioneringsmogelijkheden?
Het derde deel is een psychologische ruimte waarbij een aantal dialogen naar het eindpunt toeleiden, de overdonderende video waarin de kunstenaar Oleksii Sai (Oekraïne, 1975) de beeldenvloed verwerkte die Oekraïne momenteel collectief verzamelt voor het Internationaal Strafhof in Den Haag. In een eerste dialoog wordt het werk TREMOR, RUMOUR, HOOVER van Husseyn Alptekin (Turkije, 1957-2007), gemaakt in respons op de aardbeving in Izmir van 1999 en het blijvend onveiligheidsgevoel daardoor, gekoppeld aan een nieuw werk van Lesia Khomenko (Oekraïne, 1980) die start van een groepsfoto zoals ze zo vaak op social media in Oekraïne voorkomen, met om veiligheidsredenen onherkenbaar gemaakte soldaten.
In een tweede dialoog, tussen hoop en werkelijkheid, wordt het hoopvolle werk van Francis Alÿs waaraan de tentoonstelling zijn titel ontleent, afgezet tegen een negatieve vorm van collectieve actie, het schijnbaar poëtisch werk met inkttekeningen van wolken, eigenlijk rookkolommen van brandende gebouwen, door Oleksii Sai die verderop ook tekent voor de Russian Warcrimes video.
Daarna volgt een ruimte met de tegenhanger van de oorlog, het leven, met aan de ene kant het emotionele beeld van samenzijn in een schuilkelder van de Oekraiense kunstenares Kinderalbum (Oekraïne, 1972) aan de andere het dagelijks leven van een zwarte Amerikaan in de monumentale houtsnede van Kerry James Marshall (USA, 1955) en een terugblik op het leven in de (post)soviettijd in de tekeningencycli en schilderijen van Wilhelm Sasnal (Polen, 1972). Sasnal laat in dit 20 jaar oude ensemble met zijn vele nevenlijnen ook de oorlog niet uit beeld. Die laatste tekeningen worden getoond in de ruimte voor Russian Warcrimes, waarin de relationele positionering van ‘La Correnspondance’ van Luc Tuymans (België, 1958), de existentiële vrouwelijke positie van ‘Sacrifice’ van Marlène Dumas ((Zuid-Afrika, 1953) en de soevereine plaatsbepaling van ‘Me Dreaming’ van Jan Fabre (België, 1958) worden samengebracht met een aquarel van de Oekraiënse kunstenaar Yevhen Samborsky (Oekraïne, 1984) die in een grisaille wolk eenvoudig het woord ‘mens’ laat verschijnen.
De drie laatste ruimtes, met grijze muren, tonen de pakkende beelden van Russische oorlogsmisdaden. Ze worden ingeleid door twee elegische schilderijen, van Andriy Sagaidakovsky (Oekraïne, 1957) en van Jan de Lauré (België, 1978).